Advocaatje leef je nog?

2011

Ik zie ze vanuit mijn raam: honderden eerstejaars rechten, van de bus op het Janskerkhof op weg naar de collegezalen in het voormalige provinciehuis. De helft, van wie de tred al enige moedeloosheid verraadt, zal snel afhaken, maar de rest bijt door, wetend wat er wacht. Debora, de zus van de held uit ‘Ik heb altijd gelijk’ van W.F. Hermans, wist het in 1951 al: je krijgt het gouden sleuteltje dat de deuren opent naar rijkdom en geluk. Geen wonder dat de rechtenstudie waanzinnig populair is. In Utrecht zijn er inmiddels duizenden advocaten, velen in goede doen. Dat komt omdat je, om je te handhaven, nauwelijks meer zonder rechtshulp kunt. Voorbeeld: de gemeente vindt dat ergens in een straat of op een gracht

een hotel-restaurant met een zaal voor partijtjes mag komen. Als de mensen die er naast wonen dat een slecht idee vinden (wat zeker zo zou zijn), dan moeten ze naar een advocaat en dan verdwijnen in rap tempo de spaarcentjes die ze bijvoorbeeld reserveerden om later, als de nood aan de man komt, ‘zorg in te kopen’.

In landen rond de Middellandse Zee beschouwen veel mensen de overheid als een tegenstander die je met genoegen een poot kunt uitdraaien. Wij, West-Europeanen, geloven nog een beetje dat de overheid van ons en voor ons is. In Engeland noemen ze ambtenaren zelfs civil servants. Maar als je ambtenaren in Utrecht vraagt voor wie ze werken, dan zeggen ze niet ‘voor de bevolking’, maar ‘voor m’n wethouder’. Ik ken een vrouw die bij de gemeente bezig was met een zinnig karweitje, maar kort voor de verkiezingen plotseling fulltime werd gezet op een project dat volgens haar volstrekt nutteloos was, maar waarvan de wethouder dacht dat het hem mooie stukjes in de krant zou opleveren.