De man die te laat kwam

UN eind 1991

De plantenhoek bij de hoofdingang is een plantenkerkhof geworden. Dorre, versteende tabaksbladeren kraken onder je voeten. ‘Dood’, zegt Fritz Nevoigt, ‘zoals alles hier’.

Meer dan dertig jaar werkte hij in dit gebouw op de afdeling planning. Elektromat, zo heette het bedrijf. Het was één van de paradepaardjes van de Dresdner industrie. Opgeheven, zoals zovele bedrijven in de ex-DDR.

Nevoigt: ‘Toen ik hoorde dat we de D-Mark kregen wist ik dat we het niet zouden redden. Bijna alles wat we hier maakten ging naar Oost-Europa. En daar hebben ze nou eenmaal geen harde valuta’.

Een kale gang met allemaal deuren die op slot zijn, behalve de laatste. ‘Daar zit m’n baas, hij is er nog. Praat maar met hem’.

De chef is een breekbare man van tegen de zestig. Zijn bureau is leeg, op een bakje met ballpoints en een paar velletjes papier na. Hij heeft alle tijd om te praten, en geeft nog een tweede oorzaak van de ondergang van het bedrijf: de economische crisis in de Sovjet-Unie. ‘Ze hebben geen roebel meer in het buitenland te besteden.’

Het is Nevoigts idee, dit bezoek. Hij wilde me laten zien waar hij gewerkt had. En ik wil nu weten wat er in hem omgaat. ‘Niks’, zegt hij, en hij lacht er een beetje bij. Maar zijn hoestje verraadt hem. Ik ken hem langer dan vandaag. Ik weet dat hij zich groot houdt, dat hij onder die dunne huid van onverschilligheid heel gevoelig is. Ik woonde niet voor niks drie maanden bij hem in de tuin.

In het huisje dat ik van hem huurde zaten tot voor twee jaar zijn dochter met haar man en hun twee kinderen. Kort voor de Wende vertrokken ze naar het westen, iets wat zijn schoonmoeder al eerder deed. Ooit, kort voor de bouw van de Muur, hadden Nevoigt en zijn vrouw zelf ook overwogen naar de BDR te gaan. Hij had toen een beroep, vliegenier, waarmee hij in de Bondsrepubliek goed kon verdienen. Ze zagen er vanaf, met het oog op de familie. Maar uiteindelijk vertrok iedereen, en bleven zij tweeën alleen achter. Hij kreeg er nooit spijt van. Zij wèl.

Ik ben een weekje terug in Dresden, met veertien studenten journalistiek. Er zijn kleine, maar opmerkelijke veranderingen in de stad. Geen autowrakken meer, en ook de hopen vuil die overal lagen zijn weg. Veel meer bouw-activiteiten. Maar ook: vrijwel nergens nog een Vietnamees of een Afrikaan. Ze durven de deur niet meer uit, lees ik in de Sächsische Zeitung.

Mijn ‘huisbaas’, Nevoigt (57), ziet er ouder uit dan vier maanden geleden. Hij mist nu een tweede tand, onder. In juni zei hij nog: ‘Ik garandeer je dat ik hoe dan ook toch nog weer werk vind, het kan niet schelen wat.’ En nu: ‘Ach, ik heb het druk genoeg zo. Op het huis passen, koken…’

Objectief gezien maakt hij op zijn leeftijd ook geen enkele kans. Maar hij leek zo’n vechtjas, en hij was niet kieskeurig. Hij was bijvoorbeeld al even controleur op de automarkt. Hij is een man met behoefte aan aanspraak, en overdag heeft hij alleen zijn gepensioneerde buurman, want zijn vrouw heeft nog wèl werk. Ze moet keihard pezen achter een computer, en komt moe thuis. En hìj voelt zich – dat merk je aan alles – dan schuldig, hoewel hij netjes voor eten zorgt en huis en tuin aan kant houdt.

Hij vertelt over zijn passie – nog steeds – voor vliegtuigen. Elektromat was pal naast het vliegveld, en tussen de middag keek hij daar vaak rond. Op een dag landde een serie militaire toestellen achter elkaar. Uit één ervan stapte Bresnjev. Er was helemaal geen extra politie. Alles moest duidelijk zo onopvallend mogelijk. Liep Bresjnev, de leider van de Sov jet-Unie, een oude man met een bepoederd gezicht, op Nevoigt af en gaf hem een hand.

Twee dagen later werd duidelijk wat er in Dresden was besproken: de inval van het Warschau-pact in Tjecho-Slowakije.

Nevoigt gelooft niet meer in politiek, heeft de laatste keer ook niet gestemd. Hij scheert Honecker en Kohl over één kam, vindt hen beide onbetrouwbaar.

Over het leven in het herenigde Duitsland zegt hij: ’Vroeger hadden we twee Trabants. Nu hebben we een mooie tweedehands Ford Sierra en één Trabant. Maar ik heb geen werk meer, en de solidariteit is weg. Het is nu ieder voor zich. Ik ben bang dat het hier net zo wordt als in West-Duitsland: hard, koud, materialistisch. Over twintig jaar merk je het verschil niet meer. Hebben we net zo’n grote bek, zijn we net zo onuitstaanbaar.

Vroeger had je hier ook wel rijkere en arme mensen, maar we zaten toch allemaal ongeveer in hetzelfde schuitje, want met dat geld kon je niet veel doen. Er was gewoon niks te koop. En daarom had je elkaar ook allemaal nodig. Hier in de straat hielp iedereen elkaar, bijvoorbeeld bij karweitjes aan je huis. De één wist ergens wat zakken cement te versieren, en iemand anders kon aan zink voor de dakgoten komen. Zo ging dat. En op zomeravonden dronk je dan bij elkaar in de tuin een biertje. Moet je nu eens komen.

Maar intussen gleden we natuurlijk wèl steeds verder af. ’t Werd hier steeds benauwder. ’n Keer was hier zo’n horde jongens van de Freie Deutsche Jugend in de straat die west-antennes van de daken ging slopen. Waanzin, want wat kon- den we nou helemaal ontvangen? Voornamelijk strepen, want we zaten veel te ver af van die zenders. Maar we schepten enorm tegen elkaar op over het prachtige beeld dat we hadden. De DDR was een sterfhuis. Alles verstard, verkrampt, vastgelopen.

Als je nu door de stad rijdt dan zie je dat er wat gebeurt. Er wordt weer gebouwd, er komt weer beweging.’

Ik vertel dat ik een interview heb met Hans Modrow en hij zegt: ‘Dat is een geweldige man. Sympathiek. Hij was de enige SED-er die deugde. Jammer dat hij de kans niet gekregen heeft. Toen hij minister-president werd viel er van de DDR niets meer te redden.’

2.

Ik heb de uitnodiging al maanden. Afkomstig van een lezeres van de Sächsische Zeitung voor die ‘eenzame Hollander in die kille stad’. Ze las mijn stukjes en schreef dat ze zich mijn positie kon voorstellen, omdat ze zelf ook ‘import’ is en destijds veel moeite had om in Dresden te wennen. Uit Leningrad. Russische. Getrouwd geweest met een Duitser.

Het is vier uur ’s middags, en de tafel staat al gedekt. We zijn met z’n drieën: Emmy Ruck, haar klein uitgevallen, maar zeer snuggere twaalfjarige zoon, en ik. Ze serveert eerst wijn, en later cognac, en we raken aan de praat over de politiek. De naam Modrow valt, en haar gezicht krijgt plotseling een bijna plechtige uitdrukking. ‘Onze Hans.’ Haar bewondering gaat zelfs zo ver dat ze haar zoontje opdracht gaf hem met de camcorder te filmen toen hij in maart in Dresden sprak. De tv gaat aan, en daar zien we hem, met zeer onvaste hand in beeld gebracht.

Ik kan me Emmy’s fascinatie voorstellen: hij heeft een steekhoudend verhaal, hij lijkt zeer integer, hij is knap. Zijn toespraak gaat voornamelijk over de Golfoorlog, waar hij fel tegen is. En dan zegt hij dat hij niet in Dresden was sinds 19 decem- ber l989, een datum die hij nooit zal vergeten. Hij was toen een maand minister-president, en onderhandelde in hotel Bellevue met Kohl over de samenwerking tussen de beide Duitslanden. Kohl zegde de DDR die middag een bedrag van l5 miljard aan steun toe. Maar een paar uur later voelde Modrow al dat hij er zich nooit aan zou houden. Want toen had Kohl geroken dat er meer in zat dan in een rustig tempo toewerken naar hereniging.

De verandering in Kohls gedrag voltrok zich bij de ruïne van de Vrouwenkerk. Hij sprak daar vanaf een platform het publiek toe. En zelfs als hij zoiets banaals zei als: ‘Beste vrienden, over enkele dagen beginnen de jaren negentig’, dan riepen de duizenden Dresdenaren al ‘Deutschland, Deutschland’ en ‘Helmuth, Helmuth’. Hij kon, zo moet hij hebben begrepen, de zaken naar zijn hand zetten.

Modrow, de man die te laat kwam. Zijn regeringsperiode duurde slechts 150 dagen. Kort daarna hield de DDR op te bestaan.

In zijn boek ‘Aufbruch und Ende’ beschrijft hij die vijf maanden. Tot twee maal toe haalt hij er Gorbatsjov in aan, die in l989 zei: ‘Wie te laat komt krijgt van het leven op zijn donder.’

Wie een klein beetje verstand van zaken had kon rond l975 met het blote oog al zien dat de economie in de DDR volkomen aan ’t vastlopen was. Maar Honecker wilde niks horen van welke verandering of vernieuwing dan ook. Toen Modrow tenslotte aan de macht kwam ging het alleen nog maar om het tempo van de hereniging. Volgens hem kon het stap voor stap, organisch, met gebruikmaking van het beste uit beide Duitslanden.

Misschien was zijn idee inderdaad onuitvoerbaar, maar in ieder geval ging het anders, namelijk razendsnel, en vrijwel ongeconditioneerd. Ook zijn partij, de SED, verdween. Van de nieuwe communistische partij, de PDS, is hij erevoorzitter. En verder is hij lid van de Bondsdag.

3.

Gast aan de stamtafel van een groep oudere Oostduitse journalisten in Berlijn. Vrij veel bier, maar weinig vrolijkheid, en geen wonder, want – anders dan bijvoorbeeld in Dresden – gaat het hier slecht met de pers. Veel collega’s zijn al ontslagen of dreigen hun werk kwijt te raken. Iemand zegt dat van de bovenste etages van het Berliner Verlag de ramen zijn vergrendeld, om te voorkomen dat nog meer redacteuren op een zo in het oog lopende manier zelfmoord plegen.

Gerhardt Kindt, de man naast me, zit al 45 jaar in het vak. Hij is fotoreporter, en zegt dat in zijn archief iedereen zit die ooit op de Oostduitse televisie is geweest. En nu wil hij alles verkopen, en het liefst zo snel mogelijk Duitsland uit. Want zijn vrouw en hij voelen zich niet veilig meer. Ze gaan nu al om de beurt met vakantie, omdat ze hun huis niet onbeschermd willen achterlaten. Maar daarbij blijft het niet. Nog veel groter is hun angst voor een opleving van rechtsradicale en ‘groot-Duitse’ ideeën over Sudetenland en Silezië. ‘We krijgen het allemaal weer opnieuw’.

Ze gaan vroeg weg, omdat ze nog een lange reis met het openbaar vervoer naar hun huis voor de boeg hebben. Twee bange oude mensen in een wereldstad.

4.

Kleine Alexanderstraat. PDS-gebouw. Met een ouderwets liftje naar de vierde verdieping en daar staat hij dan, ‘Onze Hans’. Zijn kamer is ingericht met het houten kantoormeubilair dat je nog overal in Oost-Duitsland vindt. Ik vertel hem dat ik in Dresden weinig mensen zie lachen, en dat ik een paar dagen in Polen was en de indruk kreeg dat de bevolking daar – ondanks alle problemen – veel levenslustiger is.

Hij antwoordt: ‘Wat de psyche van de mensen aangaat is de situatie in Oost-Duitsland inderdaad de moeilijkste, de gecompliceerdste, zo ervaar ik dat ook. Speciaal in Saksen, en in het bijzonder in Dresden, leefde het idee: ‘Als we de D-Mark eenmaal hebben zullen we een goed leven krijgen, dan kunnen we reizen waarheen we willen, dan kunnen we alles kopen.’

De mensen zagen over het hoofd dat de eenheid van munt nog niet automatisch welvaart betekent. Er is veel meer voor nodig, en over dat andere was totaal niet nagedacht. Nu zie je dat de grote verwachtingen die hier heersten hebben plaatsgemaakt voor berusting. Daarbij komt nog dat hier eerst een tendens te bespeuren was om zich ook psychisch vrij te maken van de DDR. Zo van: ‘We zijn nu bewoners van de Bondsrepubliek. We hebben op Kohl gestemd; we zijn nu zijn aanhangers.’

Maar nu merken ze dat het zo eenvoudig niet gaat, dat tussen de burgers in oost en west de Muur weliswaar weg is, maar dat de mentaliteit zich in de loop van de jaren verschillend ontwikkelde. Wij krijgen te verstaan dat al onze arbeid van de laatste veertig jaar geen waarde had, ja zelfs verkeerd was. Eerst, direct tijd na de Wende, leefden de hoop en verwachting dat in korte tijd alles waarmee men niet tevreden was zou veranderen. En nu herinnert men zich dat het toch niet allemaal slecht was, en dat we het niet alleen maar fout deden. De burger in het oostelijk deel van Duitsland leeft met het passief makende gevoel overgeleverd te zijn aan anderen. In Polen, in Tsjecho-Slowakije, in de Sovjet-Unie ligt het psychisch veel eenvoudiger.

Daar weten de mensen dat ze er alleen maar kunnen komen op eigen kracht. En daarom stralen ze meer vertrouwen uit. Maar wat moet je hier in de ex-DDR als je leraar was, en lid van de SED, wat 25 procent van het onderwijzend personeel was, en je weet dat je geen kans hebt om in dat beroep nog aan de bak te komen, en dat er verder ook geen banen zijn? Dan krijg je dat toch: die dofheid? En als je dat ziet, die ontmanteling van de wetenschappelijke instellingen en de hogescholen… het hele intellectuele potentieel van de DDR wordt opgeblazen. Je zult het beleven: over twee, drie vier jaar slaat dat sterk terug op de ontwikkeling van Duitsland als geheel.’ Er is veel radeloosheid in dit land. Veel mensen zien geen uitweg meer. Het zelfmoordpercentage, dat in de DDR toch al niet laag was, is nu twee keer zo hoog. Dat merk ik ook in mijn vrienden- en ken- nissenkring. Ik kan u een hele rij noemen van mensen die een eind aan hun leven maakten.

Wat mijzelf betreft: ik was de enige van mijn familie die in de DDR woonde. Mijn ouders, mijn broers en mijn zusters waren in de BDR. Mijn ouders en mijn twee zussen zijn gestorven. Alleen mijn broer en ik leven nog. En wat je nu kunt vaststellen is dat wij het goed met elkaar kunnen vinden, hoewel wij elkaar tientallen jaren niet zagen. En dat ook onze kinderen een prima contact hebben. En dat is iets wat mij optimistisch stemt. Eenvoudig omdat ik weet hoeveel families broers en zuster waren zolang de Muur er was, maar het tegenwoordig niet meer zijn. Ze kunnen elkaar nu zien zoveel ze willen, maar na twee ontmoetingen hebben ze elkaar niets meer te zeggen.’

Dus uit uw goede contact met uw broer put u hoop en moed. Waaruit nog meer?

‘Ik ga er vanuit dat we op een punt zijn gekomen waarop de mensheid verplicht is naar alternatieven te zoeken, want alleen al gezien de ecologie kunnen we zo niet doorgaan. De tweede wereld, de oostelijke, de socialistische, bestaat niet meer. En de eerste wereld, deze hoogontwikkelde, kapitalistische maatschappij, heeft ook geen antwoord op de grote vragen van deze tijd. Dat kun je met je eigen ogen zien: ik ben in Latijns-Amerika geweest, ik ken Azië. En ik zie dat de problemen daar alleen maar groter worden. We kùnnen niet meer zo doorgaan, maar misschien dòèn we het wèl. Tot we de wereld om zeep geholpen hebben. Ik heb zo’n levenshouding, zo’n manier van denken dat ik er vanuit ga dat we het zover niet zullen laten komen. Ik kan niet geloven dat het kapitalisme het alles-beheersende blijft.

Valt u het zwaar dat in Bonn allemaal te moeten aanhoren?

’‘Het is zwaar omdat het bij sommige parlementariërs aan tolerantie ontbreekt, aan objectiviteit, ook aan intelligentie, ook aan een beetje humanisme. Het wordt anders als je buiten het officiële kanaal met veel van deze parlementariërs spreekt. Dan kun je zaken doen. Dat is de weg die ik ook steeds probeer te bewandelen.’

U heeft het over tolerantie. ‘Van de week maakte ik vanuit Dresden een tochtje op de Elbe met een rondvaartboot. Aan boord waren veel Westduitsers, en sommigen deden heel laatdunkend. Ze hadden op alles kritiek: op de manier waarop de banken stonden, op het eten…’

‘Het oude vijandsbeeld, waarmee men het oosten zag, bestaat in deze hoofden nog altijd. En van ons wordt verwacht dat wij ons schuldig blijven voelen, en maar steeds zeggen dat wij hen – die goede mensen – niet goed begrepen hebben. Maar zo goed waren ze toch niet. En zo goed zijn ze tegenwoordig ook niet. Als ik ergens heen ga dan probeer ik me als een gast te gedragen. Maar zij komen hier en gedragen zich als ‘die Herren’, en dat is voor mij erg choquerend. En dan heb je die ambtenaren uit West-Duitsland die hier komen werken en die bijna twee keer zo veel verdienen als hun Oostduitse collega’s, plus nog een toeslag die ze Bush-toeslag noemen…

En ook zo is het te verklaren dat men hier gefrustreerd is, en denkt: ‘Wij zijn absoluut niets, en niets wat wij gedaan hebben deugde.’ En zo lang dat gevoel blijft zal er weinig veranderen.’