De stad is van ons
Van 1974 tot mijn vertrek naar de School voor de Journalistiek in 1983 had ik in het Utrechts Nieuwsblad een wekelijkse rubriek. Het begon met stukjes over een inspraakproces over het Structuurplan voor de Binnenstad, dat de gemeente in samenwerking met Berenschot maakte. Met Binnenstad bedoelden ze: de echte binnenstad, met de schil van negentiende eeuwse wijken er omheen. De rubriek had de brave titel ‘Notities over inspraak’.
Na een poosje begon het me te dagen en verzon ik iets strijdbaarders: ‘De Stad is van Ons’. Want het was me duidelijk geworden waar het naar toe dreigde te gaan: de gemeente wilde een groot deel van buurten en wijken zoals Oudwijk, Buiten-Wittevrouwen, Oosterbuurt, Abstede, Lauwerecht slopen en vervangen door nieuwbouw.
Ik had de tijd om veel aandacht aan de rubriek te besteden. Ik ging ook (in Tilburg) een cursus volgen: de Postacademiale Cursus Stadsvernieuwingsprocessen. Ik kreeg trouwe lezers en aardig wat sympathisanten en tipgevers/meedenkers, onder wie Jaap Barentsen, hoge ambtenaar op het stadhuis en later algemeen directeur van de Rovu.
De stadsvernieuwing was in Utrecht een langdurige, ingewikkelde, gigantische operatie. Om er als journalist greep op te krijgen leek het me het beste om één buurt als voorbeeld te nemen. Het werd Abstede, nadat het buurtcomité had besloten dat ik als toehoorder op de vergaderingen mocht komen.
In die tijd was het Utrechts Nieuwsblad groot en invloedrijk. Op het stadhuis werd bovendien elke week een knipselkrant gemaakt, zodat ook de ambtenaren die geen Utrechtse kranten lazen op de hoogte bleven van wat er in de stad speelde.
Pas na mijn vertrek heb ik van ambtenaren en politici begrepen dat ‘De Stad is van Ons’ in de besluitvorming een factor van enig belang was.
De stadsvernieuwing kostte in Utrecht kapitalen, maar dat geld is goed besteed. Oudwijk, Buiten-Wittevrouwen, etc. zijn voor het overgrote deel overeind gebleven en zeer geliefde wijken geworden. Het is te danken aan de strijdbaarheid van bewoners, aan de Werkgroep Herstel Leefbaarheid, aan verstandige mensen bij de gemeente en bij woningbouwverenigingen, en misschien ook een heel klein beetje aan mij. Veel van die honderden stukjes staan vol met berekeningen van woonlasten, kosten van sloop versus nieuwbouw, enz. Voor dit boek koos ik stukjes en beginnetjes van stukjes die vrij tijdloos zijn.
Een koude ochtend in Almere Haven
In het architectenvakblad ‘Plan’ staan nogal eens verhalen waarmee niet te spotten valt. Filosofische beschouwingen, vol moeilijke woorden, die van de buitenstaander het uiterste vergen. Zo werd bijvoorbeeld laatst gezegd dat ‘de architectuur te maken heeft met een tenminste viervoudige kwaliteit: typologisch, morfologisch, constructief en formeel’.
In het laatste nummer gaat Plan dieper in op het truttisme, een akelig woord, dat volgens mij illustreert dat de architectenwereld nog steeds een mannenwereld is. Truttisme is, zo schrijft het blad, alles wat bijvoorbeeld ’ten grondslag ligt aan de kabouterstad Almere.’
Ik wilde het al lang, maar nu moet het dan toch maar eens gebeuren: met eigen ogen een kabouterstad zien. Eenmaal in de polder kun je kiezen uit twee richtingen: Almere-Haven en Almere-Stad. Ik kies verkeerd en kom na een kilometer of tien eenzaamheid op een industrieterrein, waar een jongen me vertelt dat Almere-Stad nog gebouwd moet worden. De kabouterstad ligt een eind verderop.
Er is inderdaad iets ongewoons aan de hand met deze nederzetting, namelijk dat de stedenbouwers je het idee willen geven dat het om een oud stadje gaat. Het sterkste is die indruk in het centrum, waar een oerhollandse gracht is gegraven, omzoomd door huizen die in sommige gevallen zelfs een trapgevel hebben. Nostalgie is het zeker, maar is het ook onverantwoorde kitsch architectuur? Hoe dan ook, het ziet er in ieder geval niet onplezierig uit. En voor de mensen die er moeten wonen is dat toch wel een belangrijk punt.
Het is een koude januari-ochtend, en misschien speelt dat wel mee. Maar als je wandelt door de buitenwijken van Almere-Haven krijg je niet het gevoel dat kleinschaligheid in alle gevallen een tovermiddel is tegen verveling.
Maar gelukkig voegen sommige bewoners iets van zichzelf toe. Zo kom ik bijvoorbeeld langs een achtertuintje dat vol staat met allerhande beelden: een discuswerpende man, verscheidene dierfiguren, kabouters, een pijprokende oude man op een bankje, een oud vrouwtje… En terwijl ik sta te kijken, komt een jongen naar buiten die zegt: ‘Mag ik even voorstellen: dit zijn opa en oma, dit is Hercules…’
Op de terugweg vraag ik me af wat er – zolang je niks beters weet – eigenlijk tegen is om terug te grijpen op de architectuur van toen? Maar is het niet wat gezocht om juist in een nieuwe polder zo nadrukkelijk aansluiting te gaan zoeken bij vroeger?