De Trabi moet dood
De Hogeschoolraad kwam eind 1990 met een waanzinnig aanbod: docenten mochten op haar kosten drie maanden rondkijken bij een nieuws- medium in het buitenland. Mij leek het goed om zo kort na de Wende naar een krant in het voormalige Oost-Duitsland te gaan. De Sächsische Zeitung (SZ) in Dresden wilde me hebben. Ik was de eerste Wessi daar. Ik schreef stukjes in de SZ en voor mijn ‘oude’ krant het UN, plus een paginagroot verhaal voor het Supplement van NRC-Handelsblad. Negen maanden later ging in met studenten terug naar Dresden. Ik maakte toen nog een lang stuk voor het UN.
UN, Pasen 1991
De Trabi moet dood
Zonder dat ik het wist hadden zij het afgesproken. Omdat het echtpaar dat mij het huisje verhuurde een paar dagen op stap was zou de buurman, Herr Zeiss, mij de sleutel geven. Zo zag ik bij aankomst een man aarzelend mijn richting uit komen. ‘Een Lada, dat had ik niet verwacht’, zei hij later.
Na een uurtje was hij terug om de kachels op te stoken. ‘Zit u daar maar niet aan’, adviseerde hij; ‘dat kent u niet’. Het leek me inderdaad beter er af te blijven, want de lucht van de bruinkoolbriketten was zo al erg genoeg. Veel penetranter dan op straat. En daar is het ook al niet gering. De hele stad stinkt er naar.
Ik vertelde de buurman dat in Nederland alles op gas loopt. Ook mijn Lada.‘
Wat heeft u voor auto?
’Een Trabant.’
Op weg hierheen had ik de eersten al gezien, langs de Autobahn in West-Duitsland. Voornamelijk als wrak. In de steek gelaten en tot karkas gereduceerd. Voorbij de voormalige grens zag ik de ze ook in rijdende toestand, en veel zelfs. Eén op de vijf auto’s is een Trabi, staffelde ik.
‘Meneer Zeiss, bent u tevreden over uw auto?’
‘Hij heeft ons overal gebracht waar we heen wilden, naar het Reuzengebergte, naar de Hoge Tatra. Hij kan elke berg aan. Hij laat je nooit in de steek. Dit is onze tweede al, en de eerste hadden we zestien jaar. We reden er 116.000 kilometer in, en er mankeerde nog niets aan. Ik kreeg er op de automarkt binnen de vijf minuten 6.000 mark voor.’
Dat is een kapitaal bedrag, en het is duidelijk dat Zeiss spreekt over een transactie uit de periode dat dit nog de DDR was, uit de tijd van voor de Wende.
Een auto was hier toen een buitengewoon kostbaar en schaars goed. Duizend Mark in de maand, dat was een heel behoorlijk loon. En een Trabi kostte meer dan dertienduizend Mark. Je moest er bovendien jaren op wachten, net als op alle andere merken.
Het treurigst was de toestand in l988. Van de 700.000 mensen die toen op de wachtlijst stonden werden er nog geen vijftienduizend aan een nieuwe auto geholpen. Wie een Wartburg wilde zou 48 jaar geduld moeten hebben; voor de Trabi gold 28 jaar.
En toen kwam de Wende. Een vloedgolf van afdankertjes uit het Westen kwam de DDR binnen, en alle bestellingen van Oosteuropese auto’s werden afgezegd. Je kon zo maar een nieuwe Trabant kopen. Maar niemand wilde die auto meer, ook de viertakt niet, die juist in productie genomen was. Na drie miljoen Trabi’s in ruim dertig jaar is het deze maand afgelopen met de fabriek in Zwickau.
Wat vindt mijn buurman daarvan?
‘De Trabant die ik nu heb is vier jaar oud en als nieuw. Maar hij brengt nog geen vijfhonderd mark op.’
Maar u gaat hem toch niet verkopen? U bent toch heel tevreden met uw auto?
’‘Ik verkoop hem ook nog niet.’‘
Heeft u gezien dat hij vogelvrij is verklaard? Grote reclameborden met ‘Kom Trabi, kom naar Citroën’. En daarbij staat dan een op z’n kant liggend, zeer lullig autootje.’
Wat klagelijk zegt Zeiss: ‘Ja, men wil dat ding dood hebben. Met alles wat hier gemaakt wordt schijnt het afgelopen te moeten zijn. Het gaat niet alleen om de Trabi, het gaat om de hele productie van alle industriële bedrijven. Je weet niet wat je meemaakt. Van de week zag ik op de tv een winkelier uit Dresden die een contract moest ondertekenen dat hij geen goederen uit de DDR meer zou verkopen.’
De kachels doen het intussen. Behalve de geur komt er nu ook wat warmte. Zeiss vertrekt, en laat mij achter met een brandende vraag. Als ik in het buitenland iets uit Holland zie dan gaat mijn hart een beetje open. Hoe is dat met hem? Is hij trots op de producten van zijn land?
‘Nee’, zegt hij twee dagen later, als we samen in zijn garage in de Trabant zitten. ‘Ik heb nooit iets uit de DDR op een normale manier voor een normale prijs gekregen. Alles moest via een achterdeurtje. M’n televisie kostte 4.600 mark en honderd mark smeergeld en ik heb er maanden voor moeten sjouwen. Vlak voor de Wende kreeg ik eindelijk m’n stereo- radio. Kostte me 2600 mark. Een paar maanden later kon je hem overal kopen voor 150.’
Ik zit achter het stuur van de Trabi, en hij legt uit hoe de bediening werkt. ‘Dit is de verwarming’, zegt hij, en hij trekt aan een paar knoppen. ‘Het is allemaal vreselijk primitief, maar het werkt wèl. Ja, eigenlijk was deze auto al verouderd toen hij op de markt kwam. Maar in ons systeem hoefde je daar als fabrikant niks van aan te trekken. Je kon tot in de eeuwigheid op je dooie akkertje hetzelfde product blijven maken, zonder zorgen over de afzet. En als je dan als koper eenmaal aan de beurt was dan zat je goed. Want hij is goedkoop in het gebruik, en de verzekering en de wegenbelasting dat was één bedrag van 180 mark per jaar, dat regelde de staat allemaal voor je. Dit was de auto voor de kleine man. We waren er allemaal dik tevreden mee.’
En dan… na een korte pauze… ‘Ja, ik zeg het u maar eerlijk, ik wil volgend jaar ook een andere auto kopen.. Misschien ook niet volgend jaar, maar dan het jaar daarop. Want de Trabi’s, die sterven toch sowieso uit. Een auto uit het Westen, dat is toch heel wat anders. Men wil niet achterblijven. Dat voelen we hier allemaal zo.’
‘En wat krijgt u over één, twee jaar nog voor uw auto?’
‘Niks. Ik graaf een gat in de tuin en gooi hem daarin… Begraven.’