Kamperen in De Appelhof

UN, 1981

Terschelling – ‘Ik denk niet dat u daar gelukkig zult zijn’, zegt de man op de kade, als we hem vragen waar camping De Appelhof is. Een mededeling van dezelfde strekking kregen we eerder die dag ook al door de telefoon, toen we belden of er nog plaats was. ‘Het is een jongerencamping, meneer. Ze gaan ’s avonds uit en komen pas laat terug. Erg rustig is het er niet.’

In Formerum moeten we zijn, een kilometer of acht verderop. Al fietsend zakt de moed me in de kuiten. Moeten we daar echt heen? Ben ik daar nu 44 voor geworden? Maar m’n vrouw, voor de gezelligheid mee, montert me op. ‘We overleven het wel’, zegt ze.

Hele gezinnen komen we tegen. Nogal wat ouderen ook. Sportieve, verweerde mensen, die ook al fietsten toen dat nog geen mode was.

De Appelhof ligt inderdaad in een boomgaardje. We kiezen een plekje in rij F. Naast ons zetten twee jongens heel onhandig een oude legertent op, een metershoog gevaarte, groot genoeg voor bescheiden circusvoorstellingen.

Ze spreken Twents of Achterhoeks. We horen niet anders. Dat klopt helemaal niet met de berichten die we vooraf kregen. Het hele land zou hier zijn.

Anjo, een Utrechtse jongen die hier al weken kampeert, zegt: ‘In Noord- en Oost-Nederland is het nu nog bouwvakvakantie. Ze weten allemaal dat dit een sensatie-camping is. Die boerenjongens komen daarop af.’

Anjo weet hoe het gaat: ze waren van plan veertien dagen of drie weken te blijven. Maar na één week is het geld op. Honderd gulden per dag, dat kunnen ze makkelijk aan.

Anjo heeft een vakantiebaantje als glazenophaler in bar-dancing De Wyb in Midsland, twee kilometer van Formerum. ‘Ze beginnen ’s middags op de camping met zo’n dertig pilsjes, slapen een poosje, eten een patatje, en komen dan onze kant op. Op een drukke avond gaan er in De Wyb zo’n zesduizend pilsjes door.’

Van De Appelhof naar de kroegen van Midsland is een half uurtje lopen. In café ‘’t Wapen’ is het druk, heet en benauwd. Zweterige jongens zingen mee met de keiharde muziek: ‘Black is black. I want my baby back’. Stoelen en tafels zijn er niet. Iedereen staat, mannetje aan mannetje.

De Stoep, verderop, maakt een geciviliseerdere indruk. Er is ook een ander publiek. ‘Maak Nederland gezellig: Mies Bouwman koningin’, staat op een affiche achter de bar. Het bier smaakt lekker; de muziek is niet al te hard.

Op straat wordt het drukker en drukker. Groepjes jongens trekken van de ene kroeg naar de andere, schreeuwend, zingend. Er vallen bierglazen stuk. Vooraan is vis- en patatzaak ’t Wad. De eigenaar vraagt of het lekkerbekje smaakt, en knoopt er een lange monoloog aan vast over de verloedering van Midsland-bij-nacht. Ik ben nu 58’, zegt hij, ‘en ik ben het zat. Dit is geen doen meer. De helft van m’n omzet haal ik tussen twaalf en twee uur ’s nachts. Dus ik kan bijvoorbeeld niet om elf uur ’s avonds al sluiten. Dat kan ik me niet permitteren. Maar de toestanden die je hier hebt… M’n vrouw is afgelopen zaterdag nog gillend gek geworden van de rotzooi hier voor de deur. Overal werd gevochten. De bierglazen vlogen je om de oren. Ik heb een afgerichte politiehond met een certificaat. Daar hangt het (hij wijst naar een ingelijste oorkonde op de muur achter de slaatjes). Maar die hond laat ik ’s avonds thuis. Ik kan hem dat niet aandoen; hij is al een paar keer bijna doodgestoken. En daar heb je dan zo’n duur beest voor…’

Hij vertelt dat hij – voor het geval het volledig uit de hand loopt – achter de koelkast een biljartkeu en een hooivork heeft staan.’ s Avonds tegen twaalf uur barricadeert hij alle ramen van zijn zaak met houten schotten,. ‘Want anders houd ik geen ruit heel. Ze willen en ze zullen naar binnen, ook al is het hier hartstikke vol.’

De patat en vis laat Joop in die nachtelijke uurtjes over aan zijn vrouw en zijn personeel, om zelf positie te kiezen bij de buitendeur. Slechts mondjesmaat laat hij de mensen binnen, want hij wil overzicht kunnen houden over de situatie in zijn zaak. Of mensen rommel op de grond gooien, er een troep van maken, daarover kan hij zich dan niet bekommeren. Het gaat er slechts om dat ze de tent niet afbreken.

Dancing De Wyb is een groot, dampend hol waar je voor drie gulden in mag. In het midden staan een paar honderd jongens – de meesten in leer gekleed – wat mee te springen op stevige punkmuziek. Twee jongens komen naar ons toe. Ze kennen ons. Ze staan in hetzelfde rijtje als wij. Aardig ver heen zijn ze. Ze komen uit Groenlo en ze zijn allebei werkloos, de één als bouwvakker, de ander als hts-er.

De bouwvakker vertelt dat het zijn ideaal is om over tien jaar beroemd te zijn als zijspanrijder. Hij herhaalt dat nogal eens, terwijl hij wankelt, en in snel tempo blijft drinken. Hij slaat z’n arm om de schouder van z’n vriend en zegt: ‘Voor hem is het niet zo erg om zonder werk te zijn als voor mij. Hij heeft gestudeerd en geleerd wat je met je tijd moet doen. Hij heeft z’n hobby’s. Maar jongens zoals ik… wij hebben geen hobby’s. Wij hebben nooit wat anders gedaan dan werken, veertig uur gewoon en verder zwart. Ik had achthonderd gulden in de week. Nu heb ik alleen WW, en ik verveel me te pletter.’

Het loopt tegen enen, en de disc-jockey zegt dat het afgelopen moet zijn met de muziek. Hij kondigt aan dat nu het volkslied komt, en even later zingt de hele zaal uit volle borst: ‘Vrouw Haverkamp, vrouw Haverkamp, wat heb je dikke tieten.’

Langzaam begint De Wyb leeg te lopen. Maar het meisje en de jongen naast ons schijnen niets in de gaten te hebben. Ze zijn verwikkeld in een lange kus. De jongen heeft zijn leren jasje uitgedaan. Het staat naast hem op de grond, als het borststuk van een harnas.

De cafés zijn nog een uurtje open, maar heel wat jongens is het inmiddels toch wat teveel geworden. Ze liggen uitgeteld op straat, soms zelfs op de rijweg. Taxi’s rijden behoedzaam om hen heen.

De ruiten van viszaak ’t Wad zijn inderdaad gebarricadeerd, en eigenaar Joop staat – zoals aangekondigd – bij de ingang. Tot dusver heeft hij geen problemen gehad. En hij verwacht dat het ook verder rustig zal blijven. Nachtelijk spitsuur op de route Midsland-Appelhof. Sommige café-bezoekers worden door vrienden voortgesleept. Bij het toiletgebouw op het kampeerterrein ligt een beul van een kerel bewegingloos op de grond, met zijn gezicht naar beneden. De jongens die bij hem staan maken een bezorgde indruk. ‘Ik geloof dat hij koffie moet hebben’, zegt de één met iets van hulpeloosheid in zijn stem.

Het is drie uur ’s nachts en dat betekent dat de camping nu vol leven is. Overal klinken stemmen, gelach, geboer, en het geluid van het openwippen van bierflesjes. We kruipen in ons tentje, maar van slapen komt weinig. Want weliswaar wordt het aantal geluidsbronnen langzamerhand kleiner, pal bij ons in de buurt blijft iemand keihard doorpraten. En hij praat nog als het al weer licht wordt, en de zon opkomt. Het is de jongen die over tien jaar beroemd wil zijn als zijspanrijder, zo horen we later.

Om een uur of negen wordt het warm en benauwd in de tent. Op weg naar het toiletgebouw passeer ik het kampement van een uitgebreid gezelschap Achterhoekers. De omgeving van hun tent hebben ze geheel betegeld met bierdopjes. De zon heeft ook hen uit hun bed gedreven. Nu zitten ze op het gebruikelijke Appelhof-meubilair (op hun kant gezette bierkratjes) en doen er het zwijgen toe.

Al snel krijgen heel wat mede-kampeerders weer zin in een lekker koud pilsje. Vroeg in de middag is het al behoorlijk druk in de kroegen van Midsland.

Op een terras zitten een meisje en een jongen. Het meisje zegt: ‘Je krijgt een tientje van me als je één keer niet voor twaalf uur ’s morgens aan de zuip gaat.’ ‘Dat verdien ik’, aldus de jongen. ‘Ik hoor het je zeggen.’

Verderop zegt een jongen: ‘Ik ben bijna blut. Ik moet naar huis. Volgend jaar doe ik het anders, dat weet ik wel. De eerste dagen hartstikke bezopen worden, en de rest van de tijd weinig drinken.’

’s Avonds biedt Midsland weer het vertrouwde beeld van opmarcherende jongens, lopend op een wat voorovergebogen manier, alsof ze gewend zijn kruiwagens te duwen (wat misschien ook wel zo is). Het is een prachtige nacht, en ook lekker om buiten te zitten. Om één uur horen we uit De Wyb weer ‘Vrouw Haverkamp’ komen, en een half uurtje later houden we het voor van- nacht wel voor gezien. We lopen naar onze fietsen, die bij het kerkhof staan en we zien twee jongens, van wie de jongste misschien vijftien is, elkaar moeizaam over het hek helpen. Ze wankelen in de richting van een grafsteen en strekken zich daar op de grond uit.

De volgende ochtend, op weg naar de veerboot, kijken we even of ze er nog liggen. Ze zijn weg.