Zevenbduizend krotten, zevenduizend drama’s

Je kunt je haast geen voorstelling meer maken van de staat waarin Utrecht in de jaren zestig verkeerde. Hele delen van de binnenstad, vooral rond de Springweg, waren volkomen verkrot. Maar ook in sommige andere oude buurtjes was het bar en boos.

1966

Zevenduizend krotten, zevenduizend drama’s

De witkalk bladdert van de muren, valt in het eten. De dekens zijn klam, altijd klam. De kleren in de kast slaan wit uit en verrotten. Wie in tien willekeurige krotwoningen geweest is kent de lucht: een weeë, nare geur. Een geur van schimmel en bederf. De geur die in elk huis hangt waar het vochtig is.

Jan Verheul is 84 en woont in zijn eentje in één van Utrechts zevenduizend krotten. Zijn huis in de Gasthuisstraat (tussen Biltstraat en Wittevrouwensingel) is vochtiger dan een tropisch woud. ‘Kletsnat, kleddernat’, zegt de vrouw die hem een paar dagen in de week wat komt helpen. ‘Dat een mens hierin moet wonen. Het is een schande.’

Er is in het huis geen keuken, geen wastafel. Een kraantje in het gangetje bij de voordeur, dat is alles. ‘Een oude man als ik zou zich toch eigenlijk behoorlijk moeten kunnen wassen. Dat gesjouw met emmers water… het is geen doen meer.’

Verheul moet – als vele oude mensen – ‘s nachts nog wel eens naar het toilet. Dat is in zijn geval een droogcloset achterin het tuintje. Hij ziet nu al tegen de winter op. ‘Want dan valt het niet mee. Elke nacht een keer of wat door die kou…’

De ouderdom speelt Verheul nog in andere opzichten parten. Hij heeft niet meer de kracht zich te verzetten tegen de aftakeling van zijn huis. Bij het ramen zemen komt de stopverf naar beneden. Er is geen deur meer die goed sluit.

Hij heeft zich er maar bij neergelegd. Hij ontwijkt de laatste jaren de slijtageslag tussen hem en zijn huis. Want hij weet bij voorbaat dat hij toch verliezen zou. Zijn huis heeft hij vroeger nooit als een krot beschouwd. Maar tegenwoordig – nu hij oud is en niet meer helemaal gezond – doet hij dat wel. Hij ziet de ratten in zijn tuintje, de torren op zijn vloer en de schimmelplekken op zijn behang. En hij schaamt zich dat hij zó woont.

In de krotten van Utrecht wonen naar schatting zo’n twintigduizend mensen. Ook mensen met reuma of met aandoeningen van de luchtwegen, voor wie een vochtig, tochtend huis natuurlijk helemaal funest is. Elk jaar gaan – via onbewoonbaarverklaring – rond honderd krotten tegen de grond. Belachelijk weinig. Werkelijk iets aan krotopuiming doen wil zeggen er elk jaar zeker vijf-, zeshonderd slopen.

Op nummer 36 in de Gasthuisstraat wonen de Gijsens, man, vrouw en drie kinderen. Ze hebben een kamer, een keuken, een droogcloset achterin de tuin en een zolder, waarop voor een derde kinderbed geen plaats is.

Het huis is ongelooflijk slecht en vochtig. Mevrouw Gijsen is longpatiënte. Haar specialist dringt aan op onmiddellijke verhuizing. ‘In zo’n krot zou je nog geen paard willen stallen.’

De Gasthuisstraat is een krottenstraat in staat van ontbinding. Dichtgetimmerde huisjes worden in afwachting van de sloper als vuilnisvat gebruikt. Stutbalken behoeden krotten, die niet meer kunnen steunen op hun buurman, voor instorting. De straat is een duidelijk voorbeeld van de onmacht van de overheid, die niet over de woningen beschikt om de bewoners van een hele straat ineens te laten verhuizen. Want dat zou het beste zijn: een complex volledig bewoond laten tot de sloper in één keer alles neerhaalt. De methode die bij de Stevensfundatie kon worden toegepast omdat daarin ‘slechts’ studenten woonden.

Het probleem van de krotopruiming is het vraagstuk van het tekort aan vervangende woonruimte. En dat los jè niet op door in Overvecht gewoon wat huizen extra te bouwen. Er komt een hele organisatie, een heel opschuivings- en doorstromingssysteem aan te pas. Want de gemiddelde krotbewoner is niet in staat de huur van een nieuwbouwflat te betalen. Overigens: een flat trekt hem in het algemeen ook niet zo aan. Hij heeft liever een huisje aan de grond.